Ineens op heel normale donderdag was je daar weer. Ik had laagje voor laagje over je heen gelegd. Je zorgvuldig toegedekt. Niet meer voelen. Geen pijn, verdriet. Alleen daar trek jij je niets van aan.
Vraag het niet. Praat er overheen. Lach het weg. Het is zolang geleden. Maar vooral je bent niet van mij. Dit verdriet behoort anderen toe. Het is niet van mij. Ik mag het niet voelen. Ik wil het niet. Ik heb geen recht op deze pijn. Blijf eraf. Leg neer. Stop onder. Ga weg. Nee. Tijd heelt zeggen ze. Net alsof tijd door alle laagjes kan komen. Niemand komt daar, en ik al helemaal niet.
Kinderen horen niet te sterven. Dat klopt niet. Dat kan niet. Ik kon het niet stoppen. Alleen toekijken. Machteloos. Jij in dat veel te grote bed, wit, koud. Je leek wel een ander. Levendige, blije jij. Waar ben je gebleven. Waarom? Zinloos. Mijn handen willen iets doen, moeten iets doen. Het is te groot voor mijn hoofd. Kinderen gaan niet dood, dat kan niet. Zoveel verdriet overal. De sterke anderen huilen, worden verscheurd, verzuipen. Ik kan niets doen. Geen verlichting geven of troost. Woorden passen niet. Ik hoor hier niet. Schuren. Schuren. Bezig blijven. Slikken. Verstoppen. Je bent er niet.
Lieve jij. Zoveel invloed op mijn leven, zelfs nu nog. Relatie, werk, vriendschap, dromen, zingeving. Overal is jouw stempel terug te vinden. Hoe kon ik denken dat ik je kon bedekken. Jij bent er en je blijft. Dood of levend. Je bent er. Dankjewel dat ik je mocht kennen en een stukje met je mee mocht lopen. Dag laagjes. Hallo jij met je stralende lach, ik heb je gemist.